Vroeger stond er altijd iemand naast je bed,
je kneep in een duim en gaf zo de pijn door,
iemand prikte gaten in het zilverpapier of zette je tussen de grashalmen neer.
Het water droop van gerimpelde handen,
slanke vingers raakten ‘t glasorgel aan,
vastberaden liep ik naar de zon toe wanneer het daglicht mij in de steek liet.
Nu loop ik af als een wekker in de ochtend,
om me heen kijken mensen naar insecten in glas,
zonder ademgaten opgesloten en gespiegeld aan een zwerm bleke gezichten.