Ik laat me op mijn bed vallen en sluit mijn ogen. De duisternis neemt me in haar armen en slaap houdt me in zijn greep. Als er licht door mijn gesloten oogleden dringt, open ik ze. Ik sta midden op een weg. Auto’s rijden om me heen alsof het vanzelfsprekend is dat er iemand midden op de weg staat. Ik hoor het geraas van het verkeer en voel de warme zonnestralen op mijn blote armen. Om me heen rijzen wolkenkrabbers uit de grond. Mensen rennen over de stoep, allemaal met een doel voor ogen. Over de straat loop ik naar de stoep. Auto’s raken me niet, ze toeteren niet eens. Maar ik vind het niet vreemd, ik droom. In dromen is alles mogelijk. Op de stoep sla ik af naar rechts, al weet ik niet waarom. Het lijkt alsof ik hier al mijn hele leven woon, ook al is deze omgeving onbekend voor mij.
Als de wolken voor de zon zijn geschoven loop ik ergens tegenaan. Alsof ik mijn hoofd aan het luchtledige gestoten heb. Maar dat kan niet. Mijn handen gaan naar voren en voelen een wand. Een wand waarop de rest van de straat geschilderd staat. Geschilderd om mensen die hier voor het eerst komen voor de gek te houden. Dan woon ik hier dus nog niet mijn hele leven.
Ik draai een kwartslag en loop verder, met één hand voor me uit om te voorkomen dat ik weer mijn hoofd stoot tegen een muur die ik niet kan zien, en één hand glijdend over de onzichtbare muur naast me. Ik kom uit in een winkelstraat. Er staan paaltjes midden op de weg zodat de toegang voor voertuigen breder dan fietsen versperd wordt. Maar dan raast er een auto met volle snelheid op af. Ik wil iets doen, voorkomen dat de auto zich te pletter rijd op de paaltjes, maar dan gebeurt er iets wonderbaarlijks. De auto rijdt er gewoon doorheen. Verbaasd loop ik er dichter naartoe. De paaltjes blijken niet echt, maar op de weg geschilderd te zijn. Ik buig me voorover om de weg beter te kunnen inspecteren.
‘Wat ben je aan het doen?’ Een oude man kijkt me lachend aan. En ik voel me stom, zo stom. ‘Ik…uh…ik dacht dat die paaltjes echt waren, en toen kwam er een auto aan en die reed er zo doorheen…of eigenlijk er overheen. En…Ik ben in de war.’
‘Dat is gezichtbedrog, schat. Gezichtsbedrog. Kom mee dan laat ik je iets zien,’ lacht hij vriendelijk. Normaal zou ik nooit met vreemde mensen mee gaan. Maar aangezien dit een droom is, kan ik alles doen wat ik wil. Dromen zijn toch niet echt.
De man loopt voor me uit. Hij loopt snel en ik moet me haasten om hem niet kwijt te raken in de drukte. Hij loopt recht op een muur af. In een flits denk ik dat hij een geest is en zo meteen door de muur gaat lopen. En dat doet hij, maar ik kan hem nog zien, dus hij ging er niet doorheen.
‘Hoe…?’ Verbaasd wijs ik naar de muur. Het lijkt alsof ik de enige ben die me hierover verbaasd, anderen lopen ons zo voorbij. ‘Dat is een muur, hoe kunt u daar nu zomaar doorheen lopen?’ Hij draait zich glimlachend om en wenkt. Voorzichtig loop ik naar hem toe. Hoe dichter ik bij de muur kom, hoe beter ik krijg te zien hoe het werkt: er zijn drie muren. Twee naast elkaar met een opening ertussen en één erachter, zodat het lijkt alsof het één geheel vormt. Als we naast elkaar staan zegt de man: ‘nog meer gezichtsbedrog, schat, de stad zit er vol mee.’
We lopen een tijdje tussen twee muren door en ik heb geen idee waar we naartoe gaan. Het is hier muisstil. Misschien is die man wel zwaar dement en loopt hij zomaar ergens heen, al vergeten dat hij me iets wilde laten zien. Maar dan stopt hij zo plotseling dat ik bijna tegen hem op bots. We staan voor een deur. Een prachtige, houten deur, versierd met allerlei ingewikkelde patronen. De man laat me binnen. Dan merk ik dat ik niet in een huis terecht ben gekomen, maar in een tuin. Om me heen strekt een grasvlakte zich uit. Bovenop een heuvel staat een huis. Het is klein, bijna een schuur. Hij loopt weer voor me uit naar het huis. Daar aangekomen knikt hij naar me ten teken dat ik de deur mag openen. Aarzelend stap ik naar binnen. Tot mijn verrassing blijkt het huis veel groter dan het er van buiten uitziet. We staan in een enorme hal met een gigantische trap zoals je die in films ziet. De wanden zijn bedekt met spiegels en ik zie mezelf duizend keer. Ik sta daar met open mond te kijken, de man glimlacht. Ik weet niet meer wie nou de man van vlees en bloed is en wie zijn spiegelbeeld. Ik loop de trap op. Halverwege draai ik me om en kijk naar beneden. Op de vloer ontdek ik een patroon. Het is een cirkel, met daarin verschillende vakjes waar in elk een ander figuurtje staat. Drie zijn er goudgekleurd. Het zijn geen sterrenbeelden. De man staat naar me te kijken.
‘Waarom hebt u me hier mee naartoe genomen?’ Vraag ik. Hij wijst één van de goudgekleurde vakjes aan. ‘Zie je wat dit voor moet stellen?’ Vraagt hij.
‘Het is een hele maan, volgens mij.’ De man knikt. Nu wijst hij naar een ander gouden vakje. ‘En weet je wat dit betekent?’ Het is een driehoek, maar ik zou niet weten wat het zou moeten betekenen. Ik schud mijn hoofd.
‘Dit is het teken voor een mysterie.’ Ik onderdruk een lachkriebel, de man merkt het niet. ‘En dit?’
‘Dat is een meisje.’
‘Dat klopt. Weet je nog niet waarom je hier bent?’ Ik denk even na en probeer de drie vakjes met elkaar in verbinding te brengen terwijl ik mijn lach probeer in te houden.
‘Toen ik vannacht ging slapen was het volle maan en ik ben een meisje, maar ik zou niet weten wat dat mysterie ermee te maken heeft,’ denk ik hardop. De man glimlacht geheimzinnig.
‘Je bent uitverkozen schat, uitverkozen…’
Wordt vervolgd.
(tekst geschreven voor deelname aan finale Kunstbende Limburg 2014)