We zijn veertien en verschuilen ons in een speeltoestel,
je rolt een groenachtige substantie in lange vloei, zegt dat het bruisen en zingen moet, dat krantenjongens niet huilen en neemt een flinke hijs
zestien en je betaalt de prijs, je noemt dat een utopie het waard is,
vertelt dat het er zonnig is, dat indianen het al eeuwen doen en verder niets bijzonders
nog steeds zestien en het vindt allemaal zijn weerklank bij een vriendinnetje
zonder twijfelen trek je haar kleren uit, weldra ken je de barsten in haar bestaan
een uitgeholde geest en je drukt nog zelden papier door gleuven in deuren,
maakt geen enkele rondreis door de wijk nog af
dertig en je straft jezelf voor een vormeloos bestaan, een bolle buik en fastfood verder zeg je dat
je verlossing ligt in dat je je gebreken kent, en of ik godverdomme de mijne ken