Morgenrood, morgenrood.

Ik heb nog duizend tranen, over voor vannacht.
Ik heb nog honderd dromen, maar wacht op een slaap zacht.
Ik heb nog door te zetten, ook al ben ik allang voorbij.
Ik mag dit nog niet eindigen hier, fluister ik liggend op mijn zij.

Ik ben te liefdevol, voor een maatschappij als deze,
ik heb teveel hoop en ben mensen gaan vrezen.
Ik kocht nog middelen,
om de eeuwige rust te omhelzen.

Ik kocht ze vanmiddag nog.
Ik kocht ze vanmiddag nog.

Want ik ben té bang, en durf niet meer te kijken.
Ik kan hier niet leven, want mensen gaan over lijken.

Nu gaan mensen nog over mij,
mensen gaan,
ze gaan over mij heen.

Nog in de stad een paar uur geleden,
kijken sommigen mij schuin aan,
wie is ze, waar gaat ze,
waar gaat ze heen,
en waar komt ze vandaan.

Ik ben onderweg,
naar de tijd voor ik geboren was,
ik ben onderweg,
onderweg,

adem in dat uitlaatgas.

Want als liefde is wat ik zo goed kan geven,
ben ik tegelijkertijd de eeuwigdurende belofte van iemand om je heen.
Dus krijg ik mooie woorden,
want niemand,
niemand wil
niemand wil alleen.

Ik heb het allemaal al gehoord,
dus vraag ik je;
zwijg dan,
want echt,
echt waar,
ik word er weer zo hoopvol van.

Vanmiddag nog,
kocht ik tien keer de weg naar bloed,
ik kocht een enkeltje naar gene zijde
en de mevrouw aan de kassa
ze zei;

‘hopelijk is de rest van je dag
nog goed.’

Mevrouw, je verkocht mij rust,
en koude lippen,
je verkocht mij nooit meer kussen,
en straks ga ik ook nog naar de bouwmarkt,
want daar verkopen ze lussen.

Je verkocht mij mooie woorden,
en beloftes die je niet meende,
je verkocht mij nooit meer morgen,
maar die gedachte,
die kon jij kassamevrouw,
met je mooie ogen,
niet eens overwegen.

Ik wil hangen met mijn haren,
ik gooi ze los,
gooi ze zoals die nachten,
en laat ze hangen vol trots.

En beloof ieder plechtig,
genoeg is genoeg,
te laat is te laat,
en te laat zou zijn
morgenvroeg.

Dus nu ik hier zit,
mijn levenslucht weg te roken,
nu zit ik hier rechtop,
want het is over met
ineengedoken.

Kassamevrouw,
kijk wat je mij hebt verkocht.
Je bent een verkoper zoals iedereen,
en zegt dingen die je niet meent
het is zo erg,
zo erg,
want je zei dingen,
zodat ook ik je mocht.

Want wat een maatschappij,
een maatschappij als deze,
Waar engelen als ik,
de buitenwereld moeten vrezen.

Zit ik hier,
met al mijn liefde en verhalen,
zit ik hier,
zit ik hier,
een leven lang verraden.

Dus ik trek lijnen in mijn huid.

Bordeauxrood,
bordeauxrood,
bordeauxrood.

Mijn lievelingskleur,
om mij heen,
het hele huis,
bordeauxrood,
mijn lievelingskleur
wordt mijn dood.

Mijn lievelingskleur,
wat is de jouwe,
of heb je er soms geen?
Ik wil je lieveling wel zijn,
nee, dat is niet gemeend,
kies een kleur,
je bent liever alleen.

Weet je, ik klink misschien wat hard,
of alsof het mij niets meer doet,
maar laat ik je vertellen,
ik weet niet meer hoe het anders moet.

Ik heb het geprobeerd en vaak genoeg.

Harde woorden,
ongemeend,
mooie zinnen,
en ze gaan,
en ze gaan heen.

Verkopen, verkopen,
die meneer en mevrouw,
ze verkochten mij
mijn laatste dag,
tien scheermesjes
en een touw.

Net als iedereen,
die niet weten wat ze doen,
net als nu, net als morgen,
net als altijd, net als toen.

Verkocht, ik ben verkocht,
in deze consumptiemaatschappij,
ze verkopen je alles,

zelfs je laatste keer.

In de consumptiemaatschappij kocht ik mijn dood,
van een aardige meneer en mevrouw,
en met mooie woorden;

(precies als achttien jaar geleden,
en zes, en één,
precies als net geleden,
want het is iets van zovelen om mij heen)

zucht ik zacht;
maar mensen,
lieve mensen
ik hield wel van jullie,
vroeger,
nu,
en altijd;

verkocht, verkocht,
geloofde ik in liefde,
altijd al,
hield ik wel van jullie;
(familie, vrienden, vriendinnen, onbekenden,
zaterdagnachtgeliefden)
ik hield wel van jou,
ik hield wel van jou.

Verkocht,
ik ben verkocht,
dus kocht ik mijn dood vanmiddag,

Ik deed het echt,
ik deed het echt,
je had mij moeten zien gaan,
je had erbij moeten zijn,
misschien was je wel die onbekende
die naast mij
naast mij,
zo dichtbij,

in de rij heeft gestaan.

Echt, ik kan het wel;
zeg me niets over niet kunnen,
let maar op,
ik kan het wel,

zelfs ik,
ik de schrijfster,
ik de geliefde,
ik de ster,

ik die de oude dame naast mij
in de winkel nog hielp
zelfs ik,

zelfs mij gaat het nu te ver.

Ik ben misschien geen verkoper,
ik heb altijd gemeend wat ik zei,
ik geef mijzelf voor niets,
maar vanaf vannacht
hoor ik er eindelijk bij.

Ook ik blijf de consumptiemaatschappij tot aan
(het bittere, zoete,
bordeauxrode) einde,
ik blijf deze eindelijk eens trouw.

In mijn tas,
tien scheermesjes en een touw,
zei ik zelfs nog
met mijn blauwe ogen
en rode mond,

ik gun anderen het leven,
de liefde,
en een thuis wel,

dus zei ik
tegen de meneer van de lussen,
die mijn dood verkocht,
met in mijn tas, heel dichtbij,
tien scheermesjes en een touw,
ik zei zelfs tegen die verkoper,
in de bouwmarkt,

(mijn laatste woorden dus);

‘doe de groetjes aan uw vrouw.’