I
Alles was goed. Voor het meisje met haar kamer gekleed in wit, met haar spullen altijd netjes naast elkaar in een rechte lijn. Haar leven bestond uit rechte lijnen en duidelijke kleuren. Volgens haar vrienden leefde ze niet echt, maar ze haalde haar schouders op en ging rustig verder met haar leven plannen. Haar dagen bestonden uit school en leren. Haar rust vond ze in gedichten. Het enige losse in haar hoofd waren de woorden, die ze een plekje gaf in haar matchende schriftjes, voorzichtig verstopt in een van de laatjes onder haar bureau. Haar hoofd was helder, haar leven een voortkabbelende cyclus van routines. Alles was goed, tot ze hem ontmoette.
II
Hij sloeg een gat in haar routines, brak haar perfecte planningen en streek modder aan haar handen. Hij nam haar mee naar plekken waar haar nette uiterlijk misstond. Ze bevond zich opnieuw en opnieuw in onverwachtse situaties, iets waar ze maar met moeite aan kon wennen. Zelfs die dagen dat ze getweeën rondzwierven door het bos, ver buiten het pad. Haar glanzende zwarte laarsjes besmeurd met bosgrond. Totdat ze opeens stil bleven staan, met vragende ogen keek ze hem aan. ‘Kijk omhoog,’ zei hij zachtjes, dus dat deed ze, zijn vinger volgend, naar de lucht boven hen. Maar er was geen lucht te zien, alleen bladeren, waardoor de felle zon scheen. ‘Het regent zonnestralen.’
‘Zoals het liedje,’ knikte ze, haar mond opengevallen. Het liedje had ze al honderd-en-één keer gehoord, op haar kamer, binnen haar vaste lijnen. Dit was anders, dit was nieuw. De stralen vulden haar met iets nieuws, iets wat onbereikbaar leek. Nu was het van haar, van hen, en ook al brandde de zomerzon bijna hun ogen weg, ze bleven kijken.
III
Alles wat goed was geweest, was nu een grote chaos. Huilend sloeg ze de deur te hard open, een keiharde knal vertelde haar dat ze de muur naast haar had geraakt. Haar moeder zou niet blij zijn met het gat dat de deurklink waarschijnlijk in de muur had geslagen. Maar ze keek er niet van op. Warme tranen vloeide in grote stromen over haar gezicht, maar haar gezichtsuitdrukking was woedend. Ze trok alle foto’s van haar en hem van de muur af, scheurde ze in twee of meer stukken. Stukjes foto regenden naar beneden, verloren benen, haren, lachen, alles in stukken. Het beeld van een meisje, tegen de muur gedrukt door zijn zachte grote handen, was het enige wat nog door haar hoofd raasde. Zijn lippen op die van iemand anders. Het was te veel, ze zakte neer op de grond, in haar nieuw gecreëerde chaos.
IV
De tranen waren op, maar de chaos was gebleven. Zo vond ze zichzelf op een kinderboerderij, terwijl de zon nog maar half wakker was, met een van haar vriendinnen. Ze paste precies niet in het plaatje, haar parfum zorgde voor een rare zoetigheid tussen de muffe geuren van het stro, maar in haar hoofd was dit waar ze hoorde te zijn. Door hem bleven haar lijnen kronkelen, bleef het snippers regenen. Hoe ze ook duwde, zijn zonnestralen bleven alles overhoop halen. Het moest stoppen.
V
Het was nacht, maar ze was op alles voorbereid. Een felle zaklamp scheen voor haar voeten uit, hield haar recht op haar pad, van het bospad af, zoekend naar de plek waar het weken geleden zonnestralen had geregend. Eenmaal daar, gooide ze haar tas tegen de boom aan en maakte een stapel van het hout dat ze mee had genomen onderweg. Dit was het enige wat ze ooit nog voor hem zou doen, hierna zou hij uit haar hoofd verdwijnen, en zou alles weer goed komen. Voorzichtig stak ze het hout aan. Ze ging zitten op het zachte bosgrond en keek omhoog, zag hoe hoog de vlammen reikten. Met een tevreden lach keek ze toe, terwijl hij uit haar hoofd verdween.
Ze gaf de zon zijn stralen terug, die had ze niet meer nodig.